Simon Carmiggelt (1913-1987), schrijver

Simon Carmiggelt journalist, schrijver, toneelrecensent Den Haag, 7 oktober 1913 – Amsterdam, 30 november 1987 Krantenartikel: Dinsdag 19-8-69 Men….. In de Haagse Post schreef Ischa Meyer laatst een bespiegeling over het vak toneelcriticus, dat ik er indertijd mee opgehouden ben, omdat ik “naar men zegt” anders nooit meer met mijn in de schouwburg werkzaam zijnde vrienden een borreltje kon gaan drinken. Nu is niet alles wat “men” zegt juist – ook dit niet. Ik hield er na zo’n jaar of tien mee op, omdat ik tot de overtuiging was gekomen, dat ik dit een paar voor dit métier benodigde eigenschappen miste. Sommige acteurs, die toch belangrijk waren, zeiden mij hoegenaamd niets. Dat was een tekort. Bovendien had ik de neiging in het bestaan van een slechte acteur die, ondanks mijn herhaaldelijke berispingen, natuurlijk toch bleef spelen, te berusten en me ten aanzien van hem voortaan te hullen in mistige formuleringen, waarbij de lezer natuurlijk niet gebaat was. Wèl juist is wat “men” zegt over mijn opvolger Hans Gomperts, die ieder persoonlijk contact met “toneellui” uit principe vermeed. Misschien is van invloed geweest dat ik het hem, toen hij mijn functie overnam, adviseerde. Ik ging, al die jaren, wèl particulier om met de mensen, die ik in de krant kritiseren moest. Ofschoon ik aan die relaties de aangenaamste, meest opwindende herinneringen bewaar – acteurs doen meer van hun kunst in de conversatie dan schrijvers, schilders of musici – geloof ik tòch dat een criticus beter aan de publiek-zijde van het voetlicht blijven kan. Want als hij vandaag moet schrijven over een man, met wie hij gister nog zo plezierig zat te drinken, dient hij zich schrap te zetten en dat is krampachtig. Tot welk een curieuze consequenties het persoonlijk verkeer van een criticus met zijn slachtoffers leiden kan, moge blijken uit de volgende herinnering uit die tijd. Het door Cor Hermus (vader van Guus) geleide gezelschap “Comedia” gaf een opvoering van Shakespeare’s blijspelen, die ik lelijk vond. Ik schreef dat onomwonden . Toen ik de volgende avond de kunstenaarssociëteit “De Kring”, waarvan ik toen alles behalve papieren lid was, binnentrad, kwam Cor Hermus, die ik goed kende, omdat hij daar in levendige uren praktisch wóónde, zeer verbolgen op mij af en zei me – minstens even onomwonden – dat mijn kritiek op niets sloeg en dat ik, volgens hem en alle leden van het gezelschap, geen enkel benul had van toneel. Ik bleef koppig achter mijn stukje staan. De woordenwisseling liep hoog. En ten slotte bood ik aan mijn manier van kritiseren, voor het forum van alle acteurs en actrices van “Comedia” te verdedigen. “Afgesproken”, zei Cor. En hij maakte een notitie in zijn zakagenda. Daarop gingen we aan de bar zitten en het werd erg laat, op een dartele manier, want hij kon meesterlijk vertellen. De volgende morgen werd ik, onaangenaam vroeg, uit mijn diepe slaap gewekt door de telefoon. Ik hoorde de altijd wat deftig klinkende stem van Cor, die zei: “Grote vriend. We hebben gisteravond laat afgesproken dat je bereid bent met ons te discussiëren. Om je er aan te herinneren grijp ik even naar de ebonieten makker. Want zo noemde hij de telefoon. Hij was sterk in het creëren van uitdrukkingen, die nog altijd voortleven bij het toneel, als “wat stelt die veur?” en “ ’n moedeloze particulier’. Die ochtend in bed antwoordde ik: “Ja ik ben bereid. Maar dan wil ik eerst alles wat de leden van het gezelschap tegen mij hebben, op papier.” “Goed”, zei hij. En hing op. De brief, met een hele waslijst bezwaren tegen mijn kritieken, heb ik nog. Het feit, dat ik een aantal uitgangspunten voor me had, toen ik me, in een zaaltje vol acteurs en actrices, moest verantwoorden - een situatie die ik Ischa Meyer niet toewens - hielp me de middag aardig door. De in de brief opgesomde bezwaren waren namelijk niet erg waterdicht geformuleerd, en boden mij daardoor voldoende aangrijpingspunten om niet ál te gehavend uit de strijd te komen. Toen het voorbij was, zei Cor Hermus: “Grote vriend. Je hebt ’t aardig gedaan. Shake hands. Ik blijf van mening dat een criticus niet meer is dan een meneer en zelfs dat niet eens altijd. Maar laten we gáán, naar een aangenamer plaats en samen wat schavuitenwater drinken”. Dat hebben we toen – sans rancune – gedaan.

Simon Carmiggelt (1913-1987), schrijver

Simon Carmiggelt journalist, schrijver, toneelrecensent Den Haag, 7 oktober 1913 – Amsterdam, 30 november 1987 Krantenartikel: Dinsdag 19-8-69 Men….. In de Haagse Post schreef Ischa Meyer laatst een bespiegeling over het vak toneelcriticus, dat ik er indertijd mee opgehouden ben, omdat ik “naar men zegt” anders nooit meer met mijn in de schouwburg werkzaam zijnde vrienden een borreltje kon gaan drinken. Nu is niet alles wat “men” zegt juist – ook dit niet. Ik hield er na zo’n jaar of tien mee op, omdat ik tot de overtuiging was gekomen, dat ik dit een paar voor dit métier benodigde eigenschappen miste. Sommige acteurs, die toch belangrijk waren, zeiden mij hoegenaamd niets. Dat was een tekort. Bovendien had ik de neiging in het bestaan van een slechte acteur die, ondanks mijn herhaaldelijke berispingen, natuurlijk toch bleef spelen, te berusten en me ten aanzien van hem voortaan te hullen in mistige formuleringen, waarbij de lezer natuurlijk niet gebaat was. Wèl juist is wat “men” zegt over mijn opvolger Hans Gomperts, die ieder persoonlijk contact met “toneellui” uit principe vermeed. Misschien is van invloed geweest dat ik het hem, toen hij mijn functie overnam, adviseerde. Ik ging, al die jaren, wèl particulier om met de mensen, die ik in de krant kritiseren moest. Ofschoon ik aan die relaties de aangenaamste, meest opwindende herinneringen bewaar – acteurs doen meer van hun kunst in de conversatie dan schrijvers, schilders of musici – geloof ik tòch dat een criticus beter aan de publiek-zijde van het voetlicht blijven kan. Want als hij vandaag moet schrijven over een man, met wie hij gister nog zo plezierig zat te drinken, dient hij zich schrap te zetten en dat is krampachtig. Tot welk een curieuze consequenties het persoonlijk verkeer van een criticus met zijn slachtoffers leiden kan, moge blijken uit de volgende herinnering uit die tijd. Het door Cor Hermus (vader van Guus) geleide gezelschap “Comedia” gaf een opvoering van Shakespeare’s blijspelen, die ik lelijk vond. Ik schreef dat onomwonden . Toen ik de volgende avond de kunstenaarssociëteit “De Kring”, waarvan ik toen alles behalve papieren lid was, binnentrad, kwam Cor Hermus, die ik goed kende, omdat hij daar in levendige uren praktisch wóónde, zeer verbolgen op mij af en zei me – minstens even onomwonden – dat mijn kritiek op niets sloeg en dat ik, volgens hem en alle leden van het gezelschap, geen enkel benul had van toneel. Ik bleef koppig achter mijn stukje staan. De woordenwisseling liep hoog. En ten slotte bood ik aan mijn manier van kritiseren, voor het forum van alle acteurs en actrices van “Comedia” te verdedigen. “Afgesproken”, zei Cor. En hij maakte een notitie in zijn zakagenda. Daarop gingen we aan de bar zitten en het werd erg laat, op een dartele manier, want hij kon meesterlijk vertellen. De volgende morgen werd ik, onaangenaam vroeg, uit mijn diepe slaap gewekt door de telefoon. Ik hoorde de altijd wat deftig klinkende stem van Cor, die zei: “Grote vriend. We hebben gisteravond laat afgesproken dat je bereid bent met ons te discussiëren. Om je er aan te herinneren grijp ik even naar de ebonieten makker. Want zo noemde hij de telefoon. Hij was sterk in het creëren van uitdrukkingen, die nog altijd voortleven bij het toneel, als “wat stelt die veur?” en “ ’n moedeloze particulier’. Die ochtend in bed antwoordde ik: “Ja ik ben bereid. Maar dan wil ik eerst alles wat de leden van het gezelschap tegen mij hebben, op papier.” “Goed”, zei hij. En hing op. De brief, met een hele waslijst bezwaren tegen mijn kritieken, heb ik nog. Het feit, dat ik een aantal uitgangspunten voor me had, toen ik me, in een zaaltje vol acteurs en actrices, moest verantwoorden - een situatie die ik Ischa Meyer niet toewens - hielp me de middag aardig door. De in de brief opgesomde bezwaren waren namelijk niet erg waterdicht geformuleerd, en boden mij daardoor voldoende aangrijpingspunten om niet ál te gehavend uit de strijd te komen. Toen het voorbij was, zei Cor Hermus: “Grote vriend. Je hebt ’t aardig gedaan. Shake hands. Ik blijf van mening dat een criticus niet meer is dan een meneer en zelfs dat niet eens altijd. Maar laten we gáán, naar een aangenamer plaats en samen wat schavuitenwater drinken”. Dat hebben we toen – sans rancune – gedaan.