Gezicht op het Buiten-IJ naar het westen, 'Zuiderzeevaart op het Pampus'

Toen Hobbe Smith het meest oostelijke tafereel in de serie van twaalf Gezichten op het IJ schetste, was hij met zijn boot de Oranjesluizen gepasseerd. Hij bevond zich op het Buiten-IJ, dat hier een verstilde, bijna negentiende-eeuwse aanblik biedt, met de platbodems die van en naar de Zuiderzee varen. Sinds het graven van het Noordzeekanaal in 1876 en de aanleg van de Oranjesluizen aan de oostzijde en de zeesluizen in het westen konden grote vracht- en passagiersschepen de Amsterdamse haven direct vanaf de Noordzee binnenvaren via IJmuiden. Met de oplevering van deze snellere route naar de haven concentreerde de bedrijvigheid zich meer en meer langs de noordelijke oever van het IJ en rond de oostelijke haveneilanden. In de volgende decennia zou de haven verder groeien en een belangrijke bron van inkomsten worden voor de stad. Dit schilderij werd in 1913 beschreven als een ‘kijkje van Pampus af’. Het Buiten-IJ was tegen die tijd het domein van de binnenvaart geworden en het zijn dan ook niet de grote stoomschepen maar de kleinere zeilschepen die het beeld bepalen. Behalve de vele zeilschepen heeft Smith zowel de zuidelijke als de noordelijke oever van het IJ weergegeven, met de stad op de achtergrond. Hij veroorloofde zich enige vrijheid in de weergave van het profiel van de stad. Met een buitengewoon weidse blik, alsof hij door een groothoeklens keek, gaf hij een panorama weer dat zich uitstrekte van de zuidzijde tot de noordzijde van het IJ. Geheel links is het koepeltje van de Oosterkerk zichtbaar. In het midden is de Sint Nicolaaskerk te zien, evenals de toren van de Beurs van Berlage. De noordzijde van het IJ wordt gemarkeerd door het stoomgemaal bij de Oranjesluizen, het vuurtoreneiland bij Durgerdam en tenslotte de stompe kerktoren van Ransdorp.

Gezicht op het Buiten-IJ naar het westen, 'Zuiderzeevaart op het Pampus'

Toen Hobbe Smith het meest oostelijke tafereel in de serie van twaalf Gezichten op het IJ schetste, was hij met zijn boot de Oranjesluizen gepasseerd. Hij bevond zich op het Buiten-IJ, dat hier een verstilde, bijna negentiende-eeuwse aanblik biedt, met de platbodems die van en naar de Zuiderzee varen. Sinds het graven van het Noordzeekanaal in 1876 en de aanleg van de Oranjesluizen aan de oostzijde en de zeesluizen in het westen konden grote vracht- en passagiersschepen de Amsterdamse haven direct vanaf de Noordzee binnenvaren via IJmuiden. Met de oplevering van deze snellere route naar de haven concentreerde de bedrijvigheid zich meer en meer langs de noordelijke oever van het IJ en rond de oostelijke haveneilanden. In de volgende decennia zou de haven verder groeien en een belangrijke bron van inkomsten worden voor de stad. Dit schilderij werd in 1913 beschreven als een ‘kijkje van Pampus af’. Het Buiten-IJ was tegen die tijd het domein van de binnenvaart geworden en het zijn dan ook niet de grote stoomschepen maar de kleinere zeilschepen die het beeld bepalen. Behalve de vele zeilschepen heeft Smith zowel de zuidelijke als de noordelijke oever van het IJ weergegeven, met de stad op de achtergrond. Hij veroorloofde zich enige vrijheid in de weergave van het profiel van de stad. Met een buitengewoon weidse blik, alsof hij door een groothoeklens keek, gaf hij een panorama weer dat zich uitstrekte van de zuidzijde tot de noordzijde van het IJ. Geheel links is het koepeltje van de Oosterkerk zichtbaar. In het midden is de Sint Nicolaaskerk te zien, evenals de toren van de Beurs van Berlage. De noordzijde van het IJ wordt gemarkeerd door het stoomgemaal bij de Oranjesluizen, het vuurtoreneiland bij Durgerdam en tenslotte de stompe kerktoren van Ransdorp.