De familie Korsgen Elbertsen

Beide panelen vormden tot ca. 1920 één schilderij. Het wordt voor 't eerst besproken in l728 in de veiligingscatalogus van de nalatenschap van Nicolaas Witsen: "No. 1. Een oud konstig Schildery zynde de Familie van Heyman Jacobs van den Ouden Amstel, 't zelve heeft gehangen boven 't Altaar in St. Cecilia's Kerk, nu de Illustere School". Dat deze vermelding op ons schilderij slaat, blijkt uit de uitvoerige, met een prent geillustreerde passage die Isaak le Long er het volgend jaar, in 1729, aan wijddde in zijn beschrijving van het St. Agnieten klooster: "Dit Klooster schynt omtrent desen tydt van Heyman Jacobsen van den Ouden Amstel, (van wien thans noch verscheyde der aansienelykste Familien deser Stady haare afkomst reekenen) veel goedts ontfangen te hebben; waarom er ook een seer fraay en groot Familie-stuk Schilderye van hem, breedt 4 Voet 6 Duym, hoog 3 Voet 1 Duym, behalven de lyst van 6 Duym breedt; bestaande in vyftien knielende en biddende Beelden, namentlyk vier Mans en elf Vrouws persoonen en Kinderen, in dese Kerk boven 't Altaar plagte te hangen; 't welke veele Jaaren in net konst kabinet van wylen den Heer Burgermeester N. Witsen alhier, als zynde meede een van syne Nazaaten, is bewaart geworden; gelyk uyt desselfs Catalogus van Schilderyen Er Pourtraitten, onlangs verkocht, onder No. I gesien kan worden; daar nochtans bij misslag de Kerk van St. Cecilie in de plaats van St. Agniet gestelt is. Dit fraaye Konst-stuk, door Inkoop by de Heer Jacob Marcus thans beseeten wordende, heb ik, met desselfs believen, de Afbeelding daar van in Koper laten snyden, en ten dienst der Liefhebbers hier by gevoegt. Waarschynlijk zyn 'er eenige Stichtingen en Inkomsten aan het voorgemelde Altaar gemaakt geweest om Zielmissen of diergelyke diensten te doen, voor de geene welker overlyden in den Jaar 1503. en 1506. op d´onderste Lyst van dit Schilderye, in twee reegels, met vergulde Letters, aldus staat aangeteekent:´Item in ´t iaer ons heren M.CCCCC ende III twe daghen voer Korsdach starf Korsgen Elbertsen mijn lieve... In ´t iaer ons heren M.CCCCC ende ses op Sinte Cecilien dach starf Gheerte Kortens myn lieve moeder voer wiens st...´ Ondertussen schynt uyt den afgebrookenen sin te blyken, dat ´er noch een ander stuk schilderye sal naast gehangen hebben, daarop het overige schrift sal gestaan hebben" (Le Long). E.W. Moes was degene die in ons schilderij het door Le Long besproken stuk herkende (De Bont, blz. 150). Van het opschrift is in moderne tijd "voor wiens st..." onleesbaar geworden; achter de eerste regel moet ongetwijfeld "vader" worden aangevuld (Schleibler). [Op de prent die Le Long afbeeldt, is de achtergrond egaal donker, met daarin de letters IHS, en knielen de figuren op een tegelvloer. Dat is m.i. niet, zoals Steinbart meende, het gevolg van onbegrip van de graveur, maar duidt eropdat toendertijd de entourage zo was overgeschilderd dat de figuren zich ineen vertrek leken te bevinden. In 1882, toen Scheibler het stuk in verwaarloosdetoestans in het depot te Berlijn aantrof, bestond de bodem weer uit gras en bloemen en was er achter de figuren een gordijn zichbaat (Scheibler; Königliche Museen .. 1886). Uit de afgebroken zinnen van het onderschrift maakten reeds Le Long en (onafhankelijk van hem) Scheibler op dat het schilderij deel moet hebben uitgemaakt van een groter geheel. Sterck veronderstelde nadien dat het stuk zelf waarschijnlijk uit twee aangeengevoegde fragmenten bestond (vgl. C.H. de Jonge, 1919, blz. 196, noot, met: Sterck, 1921, blz. 226). Hij kreeg gelijk, toen bij een ca. 1920 uitgevoerde restauratie de naad tussen beide panelen aan het licht kwamen het gordijn verdween. Daaronder kwamen de thans zichtbare fragmenten van kleding van verder niet zichtbare figuren tevoorschijn, die op beide panelen nietbij elkaar aansluiten. Tevens werd toen duidelijk dat vooral het rechter paneel zeer geleden heeft: de gezichten der vrouwen verdwenen goeddeels (Steinbart; Six 1925, afb. 10; vgl. reeds Scheibler en De Bont over de slechte toestand van het rechter luik). Klöhne wist de stukken met vrij grote zekerheid te identificeren met een kunstwerk dat één der stichtsters: "Griete Corsendr." blijkens een archiefdokument naliet ter plaatsing in het refter van het Agnietenklooster: "In´ jaer XVC ende .. soe heeft Griete Corsendr. bescickt dat bort in den reventervan hair ouders ende VII silveren lepelen in ´ sieckhuys, ende dat bort van die heylige drie Koningen int Sieckhuys met dat cleijne silveren copgen" (Klöne; ook: Sterck 1919, blz. 89). Het "bort" (= schilderij) dat de Drie Koningen voorstelde zou, vóór het in het ziekenhuis van het Agnietenklooster terechtkwam, naast het onze hebben gehangen in één lijst waarop het afgebropken opschrift werd voortgezet (Klöhne). Ook Sterck meende dat de voorgestelden op ons schilderij als stichters bij deze Drie Koningen hadden gehoord. Six echter was overtuigd dat het fragment van een stralenkrans, dat rechts boven op het linker paneel zichtbaar is, slechts denkbaar is rond het hoofd van Christus: dat zou bewijzen dat de figuren zich oorspronkelijk ter weerszijden van een Graflegging hebben bevonden (Six 1925, blz. 16). In elk geval aannemelijk dunkt mij De Bonts en Steinbarts veronderstelling dat onze panelen uit de beeldenstorm geredde fragmenten van een altaarstuk zijn (De Bont, blz. 184; Steinbart, blz. 154). De kledingfragmenten in de achtergrond lijken deel te hebben uitgemaakt van patroonheiligen en engelen. Uit het onderschrift valt af te leiden dat de oudste der stichters op het linkerpaneel Korsgen Elbertsen is en dat hij in 1503 overleed. De vrouw tegenover hem, geheel links op het rechter paneel, moet zijn in 1506 overleden echtgenote Geerte Kortens zijn. Uit andere bron blijtk dat haar meisjesnaam Geerte Hendricksdr. van der Schelling luidde. De zeer prominente figuur vóór haaris ongetwijfeld haar dochter Margriet Corsdr., degene die het schilderij aan het Agnietenklooster vermaakte. Waar het in het onderschrift over "mijn" gaat, is deze Margriet bedoeld. Zij trad zelf in het klooster in en was van 1531 tot in1556 abdis. De vrouw in dezelfde dracht achter haar is zeker haar zuster Baerte Corsdr., die eveneens non in dit klooster werd. Onsder de afgebeelde vrouwen bevindt zich oingetwijfeld ook een derde dochter, Engeltje, die met Heymen Jacobsz van der Ouder-Amstel huwde. Dat werpt ook licht op de door Le Long vermelde overlevering dat deze Heymen de schenker van het stuk zou zijn. Mogelijk is hij afgebeeld op het linker paneel als schoonzoon van Krosgen Elbertsen, samen met diens eigenzonen Dirck en Albert (volgens Six zou Heymen de man met de muts in de hand zijn: Six 1925, blz. 14). De overige vrouwen moeten andere kinderen en/of kleinkinderen van Korsgen Elbertsen en zijn echtgenote zijn. Het hele gezelschap behoort tot de zeer rijke patricische families van het toenmalige Amsterdam en een aantal van hen bekleedde hoge ambten (zie: De Bont; Klöhne; Moes; ELIAS I, blz. 67-68; Sterck 1919, blz. 88; Steinbart, blz. 56; Six 1925). Scheibler schreef het stuk als eerstse aan Jacob Cornelisz. toe, op stilistische gronden: Le Longs prent, die de Amsterdamse herkomst van het schilderij bewees, kende hij nog niet. Naderhand opperde Sterck dat een schilder Jan van Hout de maker zou zijn geweest. Hij verwees daarvoor naar archiefdokumenten wa]aruit blijkt dat een schilder met die naam aan het eind van de 15de eeuw omvangrijke opdrachten voor het Agnietenklooster uitvoerde. Naderhand zonderde [Six een hele groep werken (waaronder het onze) af uit het traditioneel aan Jacob Cornelisz toegeschreven oevre en stelde ze op naam van deze Vasn Hout (Six 125). Steinbart, Freidländer, DeVried en Hoogewerff achtten de overeenkomsten met het zekere werk van Jacob Cornelisz toch zo treffend, dat zij aan diens auteurschap bleven vasthouden. Met het jaartal 1506 in het onderschrift als "terminus post quem" en na vergelijking met gedateerde werken van de meester komen deze auteurs op een datering kort na 1506. Sterck merkte op dat niet, zoals Riegl meende, Jan van Scorels ´Jeruzalemvaarders´, maar ons schilderioj de oudst bewaarde [Hollandse portretgroep is na Geerten tot St. Jans eerste aanzet tot dit genre (Sterck 1919, blz. 87). In het costuum van de man op de voorgrond op het linkerpaneel ziet Jkvr. De Jonghe een zeer vroeg voorbeeldvan een zgn. "Tabbaard met lange mouw" (De Jonghe 1919).

De familie Korsgen Elbertsen

Beide panelen vormden tot ca. 1920 één schilderij. Het wordt voor 't eerst besproken in l728 in de veiligingscatalogus van de nalatenschap van Nicolaas Witsen: "No. 1. Een oud konstig Schildery zynde de Familie van Heyman Jacobs van den Ouden Amstel, 't zelve heeft gehangen boven 't Altaar in St. Cecilia's Kerk, nu de Illustere School". Dat deze vermelding op ons schilderij slaat, blijkt uit de uitvoerige, met een prent geillustreerde passage die Isaak le Long er het volgend jaar, in 1729, aan wijddde in zijn beschrijving van het St. Agnieten klooster: "Dit Klooster schynt omtrent desen tydt van Heyman Jacobsen van den Ouden Amstel, (van wien thans noch verscheyde der aansienelykste Familien deser Stady haare afkomst reekenen) veel goedts ontfangen te hebben; waarom er ook een seer fraay en groot Familie-stuk Schilderye van hem, breedt 4 Voet 6 Duym, hoog 3 Voet 1 Duym, behalven de lyst van 6 Duym breedt; bestaande in vyftien knielende en biddende Beelden, namentlyk vier Mans en elf Vrouws persoonen en Kinderen, in dese Kerk boven 't Altaar plagte te hangen; 't welke veele Jaaren in net konst kabinet van wylen den Heer Burgermeester N. Witsen alhier, als zynde meede een van syne Nazaaten, is bewaart geworden; gelyk uyt desselfs Catalogus van Schilderyen Er Pourtraitten, onlangs verkocht, onder No. I gesien kan worden; daar nochtans bij misslag de Kerk van St. Cecilie in de plaats van St. Agniet gestelt is. Dit fraaye Konst-stuk, door Inkoop by de Heer Jacob Marcus thans beseeten wordende, heb ik, met desselfs believen, de Afbeelding daar van in Koper laten snyden, en ten dienst der Liefhebbers hier by gevoegt. Waarschynlijk zyn 'er eenige Stichtingen en Inkomsten aan het voorgemelde Altaar gemaakt geweest om Zielmissen of diergelyke diensten te doen, voor de geene welker overlyden in den Jaar 1503. en 1506. op d´onderste Lyst van dit Schilderye, in twee reegels, met vergulde Letters, aldus staat aangeteekent:´Item in ´t iaer ons heren M.CCCCC ende III twe daghen voer Korsdach starf Korsgen Elbertsen mijn lieve... In ´t iaer ons heren M.CCCCC ende ses op Sinte Cecilien dach starf Gheerte Kortens myn lieve moeder voer wiens st...´ Ondertussen schynt uyt den afgebrookenen sin te blyken, dat ´er noch een ander stuk schilderye sal naast gehangen hebben, daarop het overige schrift sal gestaan hebben" (Le Long). E.W. Moes was degene die in ons schilderij het door Le Long besproken stuk herkende (De Bont, blz. 150). Van het opschrift is in moderne tijd "voor wiens st..." onleesbaar geworden; achter de eerste regel moet ongetwijfeld "vader" worden aangevuld (Schleibler). [Op de prent die Le Long afbeeldt, is de achtergrond egaal donker, met daarin de letters IHS, en knielen de figuren op een tegelvloer. Dat is m.i. niet, zoals Steinbart meende, het gevolg van onbegrip van de graveur, maar duidt eropdat toendertijd de entourage zo was overgeschilderd dat de figuren zich ineen vertrek leken te bevinden. In 1882, toen Scheibler het stuk in verwaarloosdetoestans in het depot te Berlijn aantrof, bestond de bodem weer uit gras en bloemen en was er achter de figuren een gordijn zichbaat (Scheibler; Königliche Museen .. 1886). Uit de afgebroken zinnen van het onderschrift maakten reeds Le Long en (onafhankelijk van hem) Scheibler op dat het schilderij deel moet hebben uitgemaakt van een groter geheel. Sterck veronderstelde nadien dat het stuk zelf waarschijnlijk uit twee aangeengevoegde fragmenten bestond (vgl. C.H. de Jonge, 1919, blz. 196, noot, met: Sterck, 1921, blz. 226). Hij kreeg gelijk, toen bij een ca. 1920 uitgevoerde restauratie de naad tussen beide panelen aan het licht kwamen het gordijn verdween. Daaronder kwamen de thans zichtbare fragmenten van kleding van verder niet zichtbare figuren tevoorschijn, die op beide panelen nietbij elkaar aansluiten. Tevens werd toen duidelijk dat vooral het rechter paneel zeer geleden heeft: de gezichten der vrouwen verdwenen goeddeels (Steinbart; Six 1925, afb. 10; vgl. reeds Scheibler en De Bont over de slechte toestand van het rechter luik). Klöhne wist de stukken met vrij grote zekerheid te identificeren met een kunstwerk dat één der stichtsters: "Griete Corsendr." blijkens een archiefdokument naliet ter plaatsing in het refter van het Agnietenklooster: "In´ jaer XVC ende .. soe heeft Griete Corsendr. bescickt dat bort in den reventervan hair ouders ende VII silveren lepelen in ´ sieckhuys, ende dat bort van die heylige drie Koningen int Sieckhuys met dat cleijne silveren copgen" (Klöne; ook: Sterck 1919, blz. 89). Het "bort" (= schilderij) dat de Drie Koningen voorstelde zou, vóór het in het ziekenhuis van het Agnietenklooster terechtkwam, naast het onze hebben gehangen in één lijst waarop het afgebropken opschrift werd voortgezet (Klöhne). Ook Sterck meende dat de voorgestelden op ons schilderij als stichters bij deze Drie Koningen hadden gehoord. Six echter was overtuigd dat het fragment van een stralenkrans, dat rechts boven op het linker paneel zichtbaar is, slechts denkbaar is rond het hoofd van Christus: dat zou bewijzen dat de figuren zich oorspronkelijk ter weerszijden van een Graflegging hebben bevonden (Six 1925, blz. 16). In elk geval aannemelijk dunkt mij De Bonts en Steinbarts veronderstelling dat onze panelen uit de beeldenstorm geredde fragmenten van een altaarstuk zijn (De Bont, blz. 184; Steinbart, blz. 154). De kledingfragmenten in de achtergrond lijken deel te hebben uitgemaakt van patroonheiligen en engelen. Uit het onderschrift valt af te leiden dat de oudste der stichters op het linkerpaneel Korsgen Elbertsen is en dat hij in 1503 overleed. De vrouw tegenover hem, geheel links op het rechter paneel, moet zijn in 1506 overleden echtgenote Geerte Kortens zijn. Uit andere bron blijtk dat haar meisjesnaam Geerte Hendricksdr. van der Schelling luidde. De zeer prominente figuur vóór haaris ongetwijfeld haar dochter Margriet Corsdr., degene die het schilderij aan het Agnietenklooster vermaakte. Waar het in het onderschrift over "mijn" gaat, is deze Margriet bedoeld. Zij trad zelf in het klooster in en was van 1531 tot in1556 abdis. De vrouw in dezelfde dracht achter haar is zeker haar zuster Baerte Corsdr., die eveneens non in dit klooster werd. Onsder de afgebeelde vrouwen bevindt zich oingetwijfeld ook een derde dochter, Engeltje, die met Heymen Jacobsz van der Ouder-Amstel huwde. Dat werpt ook licht op de door Le Long vermelde overlevering dat deze Heymen de schenker van het stuk zou zijn. Mogelijk is hij afgebeeld op het linker paneel als schoonzoon van Krosgen Elbertsen, samen met diens eigenzonen Dirck en Albert (volgens Six zou Heymen de man met de muts in de hand zijn: Six 1925, blz. 14). De overige vrouwen moeten andere kinderen en/of kleinkinderen van Korsgen Elbertsen en zijn echtgenote zijn. Het hele gezelschap behoort tot de zeer rijke patricische families van het toenmalige Amsterdam en een aantal van hen bekleedde hoge ambten (zie: De Bont; Klöhne; Moes; ELIAS I, blz. 67-68; Sterck 1919, blz. 88; Steinbart, blz. 56; Six 1925). Scheibler schreef het stuk als eerstse aan Jacob Cornelisz. toe, op stilistische gronden: Le Longs prent, die de Amsterdamse herkomst van het schilderij bewees, kende hij nog niet. Naderhand opperde Sterck dat een schilder Jan van Hout de maker zou zijn geweest. Hij verwees daarvoor naar archiefdokumenten wa]aruit blijkt dat een schilder met die naam aan het eind van de 15de eeuw omvangrijke opdrachten voor het Agnietenklooster uitvoerde. Naderhand zonderde [Six een hele groep werken (waaronder het onze) af uit het traditioneel aan Jacob Cornelisz toegeschreven oevre en stelde ze op naam van deze Vasn Hout (Six 125). Steinbart, Freidländer, DeVried en Hoogewerff achtten de overeenkomsten met het zekere werk van Jacob Cornelisz toch zo treffend, dat zij aan diens auteurschap bleven vasthouden. Met het jaartal 1506 in het onderschrift als "terminus post quem" en na vergelijking met gedateerde werken van de meester komen deze auteurs op een datering kort na 1506. Sterck merkte op dat niet, zoals Riegl meende, Jan van Scorels ´Jeruzalemvaarders´, maar ons schilderioj de oudst bewaarde [Hollandse portretgroep is na Geerten tot St. Jans eerste aanzet tot dit genre (Sterck 1919, blz. 87). In het costuum van de man op de voorgrond op het linkerpaneel ziet Jkvr. De Jonghe een zeer vroeg voorbeeldvan een zgn. "Tabbaard met lange mouw" (De Jonghe 1919).