Twee zoutvaten

Deze zoutvaten vormen een hoogtepunt in het oeuvre van Johannes Lutma I. Omstreeks 1639 liet hij zich door Jacob Backer (1608-1651) portretteren met een op een van deze objecten gelijkend zoutvat (De Lorm 2001~2, p. 40 afb. 10a). Het afgebeelde vat is zeer verwant aan één van een paar zoutvaten waarmee dit ten minste sedert 1858 een set van vier vormde. In dat jaar werden ze namelijk alle vier getoond op de tentoonstelling 'Voorwerpen uit vroegeren tijd', gehouden in het gebouw van Arti et Amicitiae in Amsterdam (Van der Kellen 1861, p. 46-47; in de catalogus van 1858 worden ze niet vermeld). De overige twee exemplaren, die weinig verschillen van het hier beschreven paar, dateren van 1639 en bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam (De Lorm 2001, p. 38-41 nr. 10). Beide paren werden van elkaar gescheiden in 1960, het jaar waarin de verzameling Dreesmann, waarvan de set toen deel uitmaakte, geveild werd. De inventie van de geheel met kwabornamenten versierde driehoekige voet met poten in de vorm van zeewezens berust waarschijnlijk bij Adam van Vianen (1568/69-1627). De voet komt voor als onderdeel van twee kandelaars die zijn afgebeeld in de 'Constighe Modellen', een reeks prenten met ontwerpen en schetsen van uitgevoerde werken van Adam en Christiaen van Vianen (ca. 1600/05-1667), door de laatste uitgegeven in 1650 (nr. 23 en 25). Adam van Vianen ging Lutma voor in de vervaardiging van zoutvaten waarvan de stam gevormd wordt door een menselijk figuur. De vroegst bekende exemplaren hiervan bevinden zich in het Rijksmuseum. Voet en stam van de Lutma-vaten zijn afzonderlijk gegoten, waardoor ze als duidelijk gescheiden vormelementen werken. Iets overeenkomstigs doet zich voor bij de voet en de stam van de nautilusbokaal van Hendrick Bloem uit 1649 (cat.nr. KA 14200). Het contrast is nog versterkt doordat de voet en de schaal een vergulde, en de stam een mat witte huid hebben. Het gieten van de onderdelen had een praktische reden; zo konden op relatief eenvoudige wijze meer exemplaren worden vervaardigd. Bovendien konden met de onderdelen ook andersoortige voorwerpen worden samengesteld. Dit laatste blijkt uit twee zeventiende-eeuwse stillevens waarop een bekerschroef voorkomt met dezelfde voet en stam als de hier besproken zoutvaten (De Lorm 2001~2, p. 41 afb. 10b, 10c). Op het paneel van Gilles van Berleborch (werkzaam Amsterdam ca. 1649-1655) is een bekerschroef weergegeven waarvan voet en stam identiek zijn aan één der hier besproken zoutvaten (KA 8050) (afb. Xa). Op het schilderij is duidelijk te zien dat voet en nodus verguld zijn terwijl de putto zilverkleurig is. Hier is sprake van een assemblage van onderdelen die ook bij de zoutvaten zijn toegepast. Tevens is hiermee aangetoond dat de combinatie van vergulde en onvergulde onderdelen van de zoutvaten oorspronkelijk is. De schilderijen bewijzen dat de werken in hun tijd een grote reputatie moeten hebben gehad. Mede vanwege een technisch aspect - een cirkelvormige uitsparing in de voet voor het draaimechaniek - is het goed mogelijk dat de gietmallen in eerste instantie voor de vervaardiging van bekerschroeven zijn ontwikkeld. (De Lorm 2000, p. 58-90). Zie inleiding Vreeken, p. X, afb. X.

Twee zoutvaten

Deze zoutvaten vormen een hoogtepunt in het oeuvre van Johannes Lutma I. Omstreeks 1639 liet hij zich door Jacob Backer (1608-1651) portretteren met een op een van deze objecten gelijkend zoutvat (De Lorm 2001~2, p. 40 afb. 10a). Het afgebeelde vat is zeer verwant aan één van een paar zoutvaten waarmee dit ten minste sedert 1858 een set van vier vormde. In dat jaar werden ze namelijk alle vier getoond op de tentoonstelling 'Voorwerpen uit vroegeren tijd', gehouden in het gebouw van Arti et Amicitiae in Amsterdam (Van der Kellen 1861, p. 46-47; in de catalogus van 1858 worden ze niet vermeld). De overige twee exemplaren, die weinig verschillen van het hier beschreven paar, dateren van 1639 en bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam (De Lorm 2001, p. 38-41 nr. 10). Beide paren werden van elkaar gescheiden in 1960, het jaar waarin de verzameling Dreesmann, waarvan de set toen deel uitmaakte, geveild werd. De inventie van de geheel met kwabornamenten versierde driehoekige voet met poten in de vorm van zeewezens berust waarschijnlijk bij Adam van Vianen (1568/69-1627). De voet komt voor als onderdeel van twee kandelaars die zijn afgebeeld in de 'Constighe Modellen', een reeks prenten met ontwerpen en schetsen van uitgevoerde werken van Adam en Christiaen van Vianen (ca. 1600/05-1667), door de laatste uitgegeven in 1650 (nr. 23 en 25). Adam van Vianen ging Lutma voor in de vervaardiging van zoutvaten waarvan de stam gevormd wordt door een menselijk figuur. De vroegst bekende exemplaren hiervan bevinden zich in het Rijksmuseum. Voet en stam van de Lutma-vaten zijn afzonderlijk gegoten, waardoor ze als duidelijk gescheiden vormelementen werken. Iets overeenkomstigs doet zich voor bij de voet en de stam van de nautilusbokaal van Hendrick Bloem uit 1649 (cat.nr. KA 14200). Het contrast is nog versterkt doordat de voet en de schaal een vergulde, en de stam een mat witte huid hebben. Het gieten van de onderdelen had een praktische reden; zo konden op relatief eenvoudige wijze meer exemplaren worden vervaardigd. Bovendien konden met de onderdelen ook andersoortige voorwerpen worden samengesteld. Dit laatste blijkt uit twee zeventiende-eeuwse stillevens waarop een bekerschroef voorkomt met dezelfde voet en stam als de hier besproken zoutvaten (De Lorm 2001~2, p. 41 afb. 10b, 10c). Op het paneel van Gilles van Berleborch (werkzaam Amsterdam ca. 1649-1655) is een bekerschroef weergegeven waarvan voet en stam identiek zijn aan één der hier besproken zoutvaten (KA 8050) (afb. Xa). Op het schilderij is duidelijk te zien dat voet en nodus verguld zijn terwijl de putto zilverkleurig is. Hier is sprake van een assemblage van onderdelen die ook bij de zoutvaten zijn toegepast. Tevens is hiermee aangetoond dat de combinatie van vergulde en onvergulde onderdelen van de zoutvaten oorspronkelijk is. De schilderijen bewijzen dat de werken in hun tijd een grote reputatie moeten hebben gehad. Mede vanwege een technisch aspect - een cirkelvormige uitsparing in de voet voor het draaimechaniek - is het goed mogelijk dat de gietmallen in eerste instantie voor de vervaardiging van bekerschroeven zijn ontwikkeld. (De Lorm 2000, p. 58-90). Zie inleiding Vreeken, p. X, afb. X.