Knielende jonge vrouw

Dit is een van de vier tekeningen die in 1850 door Carel Joseph Fodor (1801-1860) werden gekocht op de veiling van de kunstverzameling van Koning Willem II. Het zijn voorstudies voor een schilderij van Rubens uit de collectie van het Prado in Madrid: De Liefdestuin uit 1633. De Liefdestuin, een allegorie over de hoofse liefde, was nog in Rubens' bezit toen hij in 1640 stierf. Dat rechtvaardigt de hypothese dat Rubens het schilderde om in zijn huis of werkplaats te hangen. In 1666, 26 jaar na zijn dood wordt het schilderij al in het bezit van de Spaanse koninklijke verzamelingen genoemd, waaruit het uiteindelijk in het Prado terecht is gekomen. Rubens maakte tenminste negen figuurstudies van figuren in het schilderij. Tot die groep behoren ook de vier tekeningen uit het Amsterdam Museum. Rubens was nogal zuinig en voorzichtig met zijn tekeningen. Hij hield ze allemaal in zijn eigen bezit gedurende zijn leven en er zijn aanwijzingen dat hij ze zelfs niet aan anderen wilde laten zien. De tekeningen waren onderdeel van het werkproces in het atelier. Ze dienden als bron voor figuren, houdingen en composities (zoals in het geval van de Amsterdamse tekeningen) en als oefenmateriaal voor leerlingen, het kopiëren naar de meester was een essentieel onderdeel van de 17e-eeuwse schildersopleiding. Vergelijking van de tekening met het eindresultaat op het schilderij laten zien dat Rubens soms ingrijpende veranderingen maakte in de stap van voortekening naar schilderij. Waar de knielende jonge vrouw in de tekening nog met haar hoofd op haar linkerhand rust, steunt ze op het schilderij op haar rechterhand; haar linkerhand rust op de knie van een zittende jongeman.

Knielende jonge vrouw

Dit is een van de vier tekeningen die in 1850 door Carel Joseph Fodor (1801-1860) werden gekocht op de veiling van de kunstverzameling van Koning Willem II. Het zijn voorstudies voor een schilderij van Rubens uit de collectie van het Prado in Madrid: De Liefdestuin uit 1633. De Liefdestuin, een allegorie over de hoofse liefde, was nog in Rubens' bezit toen hij in 1640 stierf. Dat rechtvaardigt de hypothese dat Rubens het schilderde om in zijn huis of werkplaats te hangen. In 1666, 26 jaar na zijn dood wordt het schilderij al in het bezit van de Spaanse koninklijke verzamelingen genoemd, waaruit het uiteindelijk in het Prado terecht is gekomen. Rubens maakte tenminste negen figuurstudies van figuren in het schilderij. Tot die groep behoren ook de vier tekeningen uit het Amsterdam Museum. Rubens was nogal zuinig en voorzichtig met zijn tekeningen. Hij hield ze allemaal in zijn eigen bezit gedurende zijn leven en er zijn aanwijzingen dat hij ze zelfs niet aan anderen wilde laten zien. De tekeningen waren onderdeel van het werkproces in het atelier. Ze dienden als bron voor figuren, houdingen en composities (zoals in het geval van de Amsterdamse tekeningen) en als oefenmateriaal voor leerlingen, het kopiëren naar de meester was een essentieel onderdeel van de 17e-eeuwse schildersopleiding. Vergelijking van de tekening met het eindresultaat op het schilderij laten zien dat Rubens soms ingrijpende veranderingen maakte in de stap van voortekening naar schilderij. Waar de knielende jonge vrouw in de tekening nog met haar hoofd op haar linkerhand rust, steunt ze op het schilderij op haar rechterhand; haar linkerhand rust op de knie van een zittende jongeman.