Ezeldrijvers bij een Italiaanse ruïne

Jan Asselijn werkte tussen 1639 en 1643/’44 in Rome, waar hij deel uitmaakte van een groep Nederlandse schilders die de ‘Bentvueghels’ werd genoemd. Ook na zijn terugkeer in Amsterdam bleef hij zonovergoten Italiaanse landschappen schilderen. Voor deze compositie baseerde hij zich op een in Italië gemaakte tekening van een Romeins aquaduct bij Frascati. Aan deze ruïne, die de rechterhelft van de compositie domineert, voegde hij een vergezicht met een brug links toe en een groep reizigers op de voorgrond. De Engelse schilder Sir Joshua Reynolds zag dit schilderij in 1781 in de bekende Amsterdamse verzameling van Pieter de Smeth van Alphen en vergeleek het met de landschappen van de Franse schilder Claude Lorrain. Het doek verbleef achtereenvolgens in Parijs en Londen, waar het door Albertus Brondgeest in 1838 voor Adriaan van der Hoop voor ruim 2300 gulden werd gekocht. Thoré’s gemengde gevoelens bij het schilderij - realistisch, belangrijk, maar enigszins leeg (‘très-vrai, très-important, mais un peu vide’) - werd gedeeld door Gower in 1875: ‘Rather an empty affair but a good specimen of the artist, and his sole work in the collection.’

Ezeldrijvers bij een Italiaanse ruïne

Jan Asselijn werkte tussen 1639 en 1643/’44 in Rome, waar hij deel uitmaakte van een groep Nederlandse schilders die de ‘Bentvueghels’ werd genoemd. Ook na zijn terugkeer in Amsterdam bleef hij zonovergoten Italiaanse landschappen schilderen. Voor deze compositie baseerde hij zich op een in Italië gemaakte tekening van een Romeins aquaduct bij Frascati. Aan deze ruïne, die de rechterhelft van de compositie domineert, voegde hij een vergezicht met een brug links toe en een groep reizigers op de voorgrond. De Engelse schilder Sir Joshua Reynolds zag dit schilderij in 1781 in de bekende Amsterdamse verzameling van Pieter de Smeth van Alphen en vergeleek het met de landschappen van de Franse schilder Claude Lorrain. Het doek verbleef achtereenvolgens in Parijs en Londen, waar het door Albertus Brondgeest in 1838 voor Adriaan van der Hoop voor ruim 2300 gulden werd gekocht. Thoré’s gemengde gevoelens bij het schilderij - realistisch, belangrijk, maar enigszins leeg (‘très-vrai, très-important, mais un peu vide’) - werd gedeeld door Gower in 1875: ‘Rather an empty affair but a good specimen of the artist, and his sole work in the collection.’